FLASHBACK /
Het Kempense diamantverleden onder de loep
Tekst - Lieven Bax | Foto's - Kempens Karakter | Leestijd - 4 minuten
De stad Antwerpen is al sinds mensenheugenis onlosmakelijk verbonden met de diamantindustrie. Maar ook in de Antwerpse Kempen zorgde het steentje decennialang voor rijkdom. “Op het hoogtepunt werkte meer dan de helft van de veertigduizend mensen die in Vlaanderen een job in of gelinkt aan de diamantnijverheid hadden in de Kempen”, weet Jeroen Janssens, algemeen coördinator van erfgoedorganisatie Kempens Karakter en auteur van Schitterend Geslepen, een boek over het Kempense diamantverleden.
De geschiedenis van de diamantindustrie in ons land gaat in feite terug tot in de middeleeuwen. “Toen al bestond er diamantnijverheid en -handel in Antwerpen”, bevestigt Jeroen Janssens. “Maar het is pas in de negentiende eeuw dat de diamantbewerking in Antwerpen een echte industrie is geworden. De intrede van de stoommachine droeg bij tot de oprichting van de eerste diamantfabrieken in de metropool.”
“Een andere belangrijke gebeurtenis voor de groei van de Belgische diamantproductie is de ontdekking van nieuwe diamant-mijnen in Zuid-Afrika en Congo op het einde van de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw. Daardoor kwam er opeens een enorm aantal ruwe diamanten op de markt dat moest worden geslepen. Een deel belandde in het toen belangrijkste nijverheidscentrum Amsterdam, maar de aanvoer was zo groot dat ook Antwerpen een enorme boost kreeg.”
“Omdat er tussen de nieuw aangevoerde steentjes een heleboel kleinere exemplaren zaten en de loonkost om die te verwerken hoger is dan bij grotere stenen gingen de Antwerpse diamantairs op zoek naar goedkopere arbeidskrachten. Enter de Kempen, in de jaren tachtig van de negentiende eeuw een arme landbouwstreek met een groot potentieel aan goedkope arbeidskrachten en intussen ontsloten met de eerste treinverbindingen.”
Niet dat de Kempense diamantfabrieken ineens als paddenstoelen uit de grond schoten. “In die tijd was er in de Kempen nog geen elektriciteit”, legt Jeroen Janssens uit. “Je had een grote stoommotor nodig die door kolen werd aangedreven om een fabriek te kunnen openen.” De eerste fabrieken in Grobbendonk en Nijlen waren onder andere eigendom van ondernemers uit Antwerpen die wilden uitbreiden, maar ook van Kempenaars die in Antwerpen de stiel gingen leren en na hun opleiding een eigen fabriekje in de Kempen begonnen.
Kermisdagen
Oorspronkelijk werkte al het personeel in eenzelfde fabriek voor één baas. Dat klinkt logisch, maar toen in de jaren twintig van de vorige eeuw ook de Kempen op het elektriciteitsnet werd aangesloten, openden er verschillende kleinere fabrieken waarvan de eigenaar niet langer ook het personeel in diens fabriek tewerkstelde. “Het kon zijn dat er in een fabriekje met tien molens evenveel mensen werkten die allemaal een andere werkgever hadden en aan de fabriekseigenaar molenhuur betaalden om in zijn fabriek te mogen werken”, preciseert Jeroen Janssens. “Hun werkgevers waren niet zelden onderaannemers van grotere ondernemingen in Antwerpen die als diamantbewerkers ingeschreven stonden, maar als belangrijkste taak hadden om de te bewerken steentjes onder een aantal mensen in de verschillende fabrieken te verdelen.”
“De Kempense diamantbewerkers waren in feite semi-zelfstandigen, weliswaar ingeschreven bij een baas, maar alle kosten die met hun job gepaard gingen, moesten ze zelf dragen. Neem de molenhuur die slijpers moesten betalen, maar ook het poeder dat ze nodig hadden om hun slijpschijf in te smeren. Ook de sociale bijdragen van zowel de werknemer als de werkgever dienden door de werknemer te worden betaald. Daartegenover stond dan weer dat de diamantwerkers zelf konden bepalen wanneer ze werkten. Volgens de overlevering gebeurde dat bijvoorbeeld niet op kermisdagen, en ook op maandag bleef men al eens thuis om na een zwaar weekend uit te kateren.”
Hun statuut noch de vrijheid die zij zichzelf gunden, beletten de diamantbewerkers echter om goed hun brood te verdienen. “Beter dan andere arbeiders’, merkt Jeroen Janssens op. “Ik hoorde van een oude diamantbewerker die met het bedrag dat hij in één week verdiende drie metsers kon betalen om een huis voor hem te metselen. Zijn inkomen was dus drie keer zo hoog als dat van een metser. Dat verklaart ook waarom er indertijd in een klas met twintig leerlingen drie onder hen gingen verder studeren en de rest op veertienjarige leeftijd de school verliet om in de diamant-sector aan de slag te gaan. In sommige dorpen werkte tot vijftig procent van de actieve bevolking in de diamantsector.”
Boeren van de Kempen
De opening van diamantfabrieken in lageloonlanden in Azië en Afrika luidde de neergang van de Kempense diamantindustrie in. De bewerking van de simpelere briljanten, die tot dan in de Kempen werden geslepen, verhuisde naar daar. “Maar ook de automatisering en informatisering en het feit dat lasers het zagen en snijden van diamanten deels overnamen, zorgde ervoor dat er steeds minder werkkrachten nodig waren”, vult Jeroen Janssens aan.
Toen het aanbod van kleinere goederen in de jaren zeventig en tachtig terugliep, gingen er een heleboel diamantbewerkers uit de Kempen in Antwerpen werken. “Op een bepaald moment vormden de Kempenaren zelfs de meerderheid in de Antwerpse fabrieken. Terwijl men daarvoor een beetje neerkeek op de Kempen, omdat hier de kleinere, minderwaardige goederen werden bewerkt en dat kon ook met minder stielkennis.”
De diamantindustrie is niet helemaal uit de Kempen verdwenen. “Er bestaan nog enkele erkende werkplaatsen. In Grobbendonk is er recent zelfs nog een nieuwe geopend. En daarnaast tref je in verschillende Kempense gemeenten verwijzingen naar het diamantverleden aan. In Nijlen is er bijvoorbeeld een oude slijperij als bezoekerscentrum ingericht. Maar je hebt in meerdere gemeenten ook monumenten en gedenkplaten die aan de voormalige diamantindustrie gelinkt zijn. De gemeentelogo’s van Nijlen en Grobbendonk refereren eraan. Net als straatnamen en de namen van horecagelegenheden, sportclubs en een scholengroep”, aldus Jeroen Janssens. //